Coige

Willy Brumagne schreef dit artikel voor de Huiskrant van het Woonzorgcentrum Sint-Bernardus. Op 10 januari 2013 werd het ook gepubliceerd op leefdaal.be.


In het uiterste noordwesten van Leefdaal, en van de gemeente Bertem, ligt een gehucht met een eigenaardige naam: ‘Coige’, of zoals de volksmond zegt: ‘de Koezje’. Het is ontstaan rond een hoeve, die logisch het ‘Coigehof’ noemt. De schrijfwijze van de naam is nooit officieel vastgelegd. In de loop van de eeuwen kende men minstens een twintigtal spellingsvarianten. Men gebruikt nu meestal ‘Coige’ in officiële documenten, net zoals in deze tekst.

Wat betekent de naam ‘Coige’?

Coige

Coige op de Poppkaart

Sinds het begin van de twintigste eeuw hebben bekende taalkundigen verschillende verklaringen gegeven.

De Leuvense professor Albert Carnoy sprak, vrij vertaald uit het Frans, van ‘een verandering (déchéance) van “kooi, kevie, enclos of omheinde ruimte”, waarbij de Nederlandse naam vervormd is door de Franse uitspraak’.

De noeste vorser uit Everberg Frans Maes, waarschijnlijk steunende op de gekende taalkundige Jan Lindemans, dacht dat het gaat om een oude persoonsnaam Kutizo, waaruit Cuthbert, de naam van een populaire Engelse heilige, voortkwam. De naam bestond vroeger ook bij ons. ‘Coige’ of ‘Kutse’, zou een vleivorm zijn van de Germaanse naam Cuth of Cuthiso. Maes heeft een punt. De oudst gekende schrijfwijze uit 1497 van de naam van het gehucht is inderdaad ‘Cutse’.

Jan Verbesselt, de man van de omvangrijke boeken over het oudste parochiewezen van Brabant, volgt zoals gewoonlijk Maes in zijn teksten over de streek. Deze naamverklaring leidde wellicht tot het vermoeden dat het Coigehof ontstond in de Frankische tijd, die men nu liever rekent bij de ‘vroege middeleeuwen’, die men bij overeenkomst laat eindigen rond het jaar duizend.

In latere verhandelingen over de toponymie van de streek aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit Leuven wordt geen betekenis van de naam ‘Coige’ meer gegeven. Teken aan de wand? Elke uitleg blijft inderdaad gebaseerd op een behoorlijk smalle basis. Het ‘Cutse’ van 1497 is de enige vorm van dien aard die men kent. Alle andere schrijfwijzen lijken min of meer op het huidige ‘Coige’. Bovendien liggen lange eeuwen tussen het jaar duizend en 1497.

Bodemkunde

De bodemkunde van het gehucht maakt duidelijk dat het om een eeuwenoud, rijk woudgebied gaat. De ondergrond bestaat gedeeltelijk uit ijzerzandsteen die weinig vruchtbaar is. De bovenliggende leemlaag is bijna overal erg dun en de hellingen zijn soms zo steil dat alleen bossen of desnoods weiden aangewezen zijn, geen akkerbouw. Sommige relatief belangrijke bossen bestaan nog altijd in de omgeving: Moorselbos, Hogenbos, Kinderenbos, Rosbergbos. In vroegere geschriften vind men nog ’s Jansbos, Nieuwenbos, Kettelaarbos of Aambergbos. De namen van de omliggende gehuchten Vrebos en Moorsel, vroeger Moorseloo, verwijzen eveneens naar vroegere wouden.

Woonkernen

De dorpen in de Voervallei, Bertem en Sint-Verone – het vroegere Vroeienberg – zeker, Leefdaal en Vossem waarschijnlijk, kennen nog bestaande woningkernen uit de vroege middeleeuwen, die sindsdien permanent bewoond zijn gebleven. Maar pas in de elfde eeuw begonnen, gestimuleerd door de Brabantse hertogen, de grote bosontginningen op de heuvels. Zij bleven de hele twaalfde en dertiende eeuw doorgaan. Landbouw en veeteelt wonnen wegens de bevolkingsgroei voortdurend terrein op het woud. Er zijn aanwijzingen dat het Coigehof pas ontstaan is in deze periode. Het bleef met het gehucht tot het einde van de achttiende eeuw deel uitmaken van het hertogelijke domein. Het behoorde nooit tot het leen van de heren van Leefdaal, Everberg of Tervuren.

Coigehof nov 1907

Het Coigehof in 1907

Formeel is dit geen afdoende bewijs tegen de zogenaamde vroegmiddeleeuwse oorsprong. Daarvoor is onze kennis van de periode te beperkt. Het stemt wel tot nadenken. De betekenis van de naam Coige blijft een raadsel. Is dat een belangrijk probleem? Uiteraard niet, hoewel een betere uitleg van de naam wellicht heel wat zou leren over de geschiedenis van het hof.

Veel ernstiger is de decennialange verwaarlozing van de hoevegebouwen. De prijs van het verlies van een fraai, historisch hof in een waardevol landschap is zwaar voor de gemeenschap, voor iedereen.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

De geschiedenis van Knepper de Bas, volksheld

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 3 februari 2008 op leefdaal.be.


IMG_9595

Het beeldje van Knepper de Bas (foto: Bert Bertels, 2010)

Wie hij was is niet erg duidelijk. De moeder van Heinke Wouters, die in 1864 was geboren, zou vaak hebben verteld van nonkel ‘Godske’, die de ware Knepper zou zijn geweest. Anderen spraken van Lammeke Godts, wat doet denken aan ene Guillam (Guillaume, Willem) Godts, uit een familie die sinds de late achttiende eeuw in Leefdaal woonde. Maar officiële papieren bevestigen deze veronderstelling niet. Een speurtocht in de registers van de burgerlijke stand en zelfs in de oude kerkelijke registers, leverde geen resultaat op. Geen Guillam Godts te vinden.[1]

Wat Knepper de Bas was is overduidelijk: een kleine, gebochelde man die floot als een vogel, in de bomen klom als een aap, olmen- en wilgenbladeren plukte als koeienvoer en op de basviool speelde als geen andere. Hij vrolijkte alle feesten op in de omgeving en raakte zo aan zijn schamel kostje. Hij was de volksheld, een ‘knepper’, wat in het dialect ‘volwassen kalf’ betekende, maar hier ‘kranige vent’. Alles wel beschouwd – bladeren plukken, spelen op de basviool en de armoede – leefde Knepper de Bas waarschijnlijk midden de negentiende eeuw.

knepper-de-bas-300x226-1

Het refrein van het Lied van Knepper de Bas, opgetekend rond 1970.

Wat ook vaststaat is dat Knepper de Bas woonde in de Coige – of ‘Kutse’, wie zal het zeggen? – het gehucht in het noordwesten van Leefdaal, nu ook van de gemeente Bertem. Coige lag lange tijd wat geïsoleerd van de andere woonkernen. Het was gegroeid rond het Coigehof. De pachters van het bedrijf waren de bazen van het gehucht. Alle andere bewoners waren eenvoudige, arme mensen die hard moesten werken voor hun dagelijks minikostje. Hun ontspanning bestond voornamelijk uit herbergbezoek. Er waren vele cafés in de Coige op het einde van de negentiende eeuw.

Het was de periode waarin overal gezelligheidsverenigingen zijn opgericht. Ook het kleine Coige wilde zijn ‘sociëteit’. Oprichters waren in 1890 Heinke Wouters en Jozef Vander Elst. Men besloot de vereniging ‘Knepper de Bas’ te noemen als herinnering aan de vroegere volksheld. Hij werd, in de vorm van een pleisteren beeld, de mascotte van de wijk.

De vereniging kende in de loop van zijn bestaan hoogten en laagten, maar hield stand. Na de wapenstilstand van 1918 werd het beeldje uit de kelder gehaald waar het was verzeild. Het werd bijzonder mooi versierd rondgereden in het gehucht. Het ware hoogtepunt kwam na de Tweede Wereldoorlog. Het oude beeldje was tijdens de oorlog gebroken. Hubert Weigantt – of was het Albert Van Meerbeeck? – schiep in 1947 een nieuw. Het werd gevierd met een groot feest. Tien muziekmaatschappijen uit de omgeving luisterden het op. Nooit was er zoveel volk, en zoveel lawaai, in de Coige. De tekst van een ‘Lied van Knepper de Bas’ werd rondgedeeld en een boogschuttersvereniging kreeg zijn naam.

Wijkkermissen werden ingericht op de tweede zondag van juli en oktober. Met het versierde beeldje van Knepper op een stootkar toerde men op die dagen rond van café naar café. In 1957 is het beeldje in stoet overgebracht van de herberg van Heinke Wouters, die sloot, naar die van Louis Van Herck bij ‘het Konijn’.

680815 foto Knepper en

Knepper in 1968

Het beeldje deed in 1968 een triomfantelijke intrede op de Vlaamse kermis in Leefdaal ter financiering van het Parochiaal Centrum. Zo leverde de oude volkskunstenaar nog een late gewaardeerde bijdrage aan het culturele leven van zijn parochie. In 1970 kreeg het beeld als dank hiervoor een nieuw zijden pak van juffrouw Lea Antognoli, de oprichtster van de seniorenbond van Leefdaal.

Maar, men kan het niet ontkennen, het werd langzaam wat stil rond Knepper. De boogschuttersvereniging werd ontbonden; het café van Louis Van Herck, het laatste in de Coige, sloot de deuren. Tot in 1970 F.C. Knepper als voetbalploeg startte. Men noemde het een caféploeg, maar zij kende succes. Vijf jaar later bouwde de wijk voor haar ploeg een kantine, de nieuwe thuis van Knepper, het beeld van de voetbalploeg. Zij deed tevens dienst als de toch wel noodzakelijke dorpsherberg.

In 1976 startte F.C. Knepper, als eerste van de streek, met een damesploeg. Het werd aanvankelijk een megasucces. De jongens speelden dat seizoen hun eerste competitiewedstrijd. In het seizoen 1981-1982 werden zij kampioen in de derde gewestelijke afdeling. De kantine kreeg een opknapbreuk in 1988. Zij bleef het middelpunt van het wijkleven. Helaas betekende 2005 het einde van de damesploeg: gelukkig niet van Knepper de Bas als volksheld.

(Willy Brumagne, met dank aan Julien Van Loock)

[1] In 2013 ontdekte Johan Morris dat een Guillaume Godts in Bertem werd gedoopt op 24 december 1703 als kind van Simeon Godts en Maria Dewit. Zie hierover: http://www.wreed-en-plezant.be/wrdprs/2013/03/knepper-de-bas/

Een openbare waterput in Vrebos

Willy Brumagne schreef dit artikel voor de Huiskrant van het Woonzorgcentrum Sint-Bernardus. Op 6 juli 2012 werd het ook gepubliceerd op leefdaal.be.


Op 26 juni 2012 keurde de gemeenteraad van Bertem de voorwaarden goed voor de verkoop van het perceel ‘oude waterput’, groot acht (of tien) centiare, op de wijk Vrebos langs de Grensstraat in Vrebos – Leefdaal. De waterput was al lang dichtgegooid. Het perceeltje vormde een inham in de eigendom van Maurice Smets. De raad was unaniem akkoord met het voorstel. Op die wijze kon een begin worden gemaakt met de afwikkeling van de oude geschiedenis van de openbare waterputten van de gemeente Leefdaal. Men vindt ze uitvoerig beschreven in De Horen, het blad van de Heemkundige Kring van Tervuren en (toen nog) Leefdaal, 2001/1, p. 42-48.

Het dorpscentrum van Leefdaal ligt grotendeels in de Voervallei. Het levensnoodzakelijke water uit de ondergrond was er gemakkelijk bereikbaar. Erger was de toestand in de gehuchten Coige en Vrebos die elk rond een belangrijke hoeve op de noordelijke heuvelrug waren ontstaan. Drinkbaar water was alleen op grote diepte beschikbaar. Het slaan van een eigen put was voor de armere inwoners te duur.

In 1898 vroegen enkele inwoners van Coige aan het gemeentebestuur om een openbare waterput ten dienste van de hele bevolking. Het bestuur weigerde pertinent. Het bleef zoals gewoonlijk gekant tegen elke niet strikt verplichte uitgave. De afwijzing was weinig sociaal en getuigde evenmin van grote politieke flair. Het drinkwaterprobleem had op dat ogenblik de volle belangstelling van de hogere overheid. De arrondissementscommissaris pikte de negatieve stemming niet. Het gemeentebestuur bevestigde toch zijn beslissing. Het boog alleen onder de bedreiging van het aanstellen van een speciale commissaris die de gemeenteraad terzijde zou schuiven.

De toestemming was niet van harte. Het bestuur trachtte de zaak met alle middelen op de lange baan te schuiven. Het handelde alleen na boze brieven ‘van hogerhand’. De inwoners van Coige kregen uiteindelijk voldoening in 1901. Het dossier was hiermede niet opgelost. Ook de inwoners van Vrebos hadden in 1889 een openbare bornput gevraagd in een brief aan de Brabantse gouverneur. Hier bleek het probleem nog moeilijker. Het gehucht ligt nog een paar tientallen meter hoger dan Coige. De beste oplossing was een overeenkomst met de gemeente Everberg aan de overzijde van de Grensstraat. Genoeg om jarenlang te kibbelen over de verdeling van de kosten. Tot de buurgemeente uiteindelijk een eigen put liet slaan. De inwoners van Vrebos – Leefdaal werden de toestand beu. Zij kregen de volledige steun van de provinciegouverneur. Tenslotte kocht het gemeentebestuur het perceeltje grond waarvan hierboven sprake. De put kwam er in 1913 na een publieke aanbesteding.

Het verhaal is niet ten einde. Leefdaal onderhield zijn putten niet of weinig. Herstellingen werden met vertraging uitgevoerd. In 1920 vond Everberg het welletjes. De Leefdaalse pomp in Vrebos was stuk. De inwoners gingen voortdurend water halen bij de buren. Everberg vroeg daarom een tussenkomst in de kosten van zijn pomp. De gouverneur steunde de vraag. Meer zelf, hij eiste met kracht dat de Leefdaalse put dringend zou worden hersteld. Wat gebeurde. Het was niet de laatste herstelling.

De definitieve oplossing kwam na de Tweede Wereldoorlog. De Nationale Maatschappij van Waterleidingen begon met het oppompen van water in de Voervallei. Het niveau van de grondreserves daalde onrustwekkend. De particuliere putten gaven niet meer het gewenste debiet. De aanleg van openbare leidingen in de hele vallei werd onvermijdelijk. De gemeente Leefdaal kreeg ze in 1950-1954. De putten in Coige en Vrebos konden worden gedempt. Zij bevatten geen water meer, maar bleven een gevaar voor ongevallen. De laatste episode begon met de gemeenteraadsbeslissing van 26 juni 2012.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Het Coigehof

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 22 januari 2011 op leefdaal.be.


coige1Het Coigehof ligt in de uiterste noordwestelijke hoek van Leefdaal en dus ook van de gemeente Bertem. Over het ontstaan van het hof weet men erg weinig, tenzij dat het misschien wel meer dan duizend jaar oud is.

Rond de hoeve is een ontginningsgehucht de Coige ontstaan. Over de betekenis van de ietwat vreemde naam is al heel wat geschreven, maar niemand vond een bevredigende oplossing.

Coigehof nov 1907

Het Coigehof in 1907

Het gehucht behoorde eertijds tot het domein van de hertog van Brabant, niet tot dat van de heer van Leefdaal. Toch maakte het altijd deel uit van de Sint-Lambertusparochie van dit dorp.

De Augustijnenpriorij van Groenendaal in het Zoniënwoud verwierf de hoeve en haar tientallen hectare land op het einde van de vijftiende eeuw. Zij vernieuwde de gebouwen grondig in 1734-1738 en vormde het geheel om tot een mooie vierkantshoeve in bak- en zandsteenstijl. Zij behield het hof tot bij haar opheffing in 1784.

Het kwam in 1797 in het bezit van een Brusselse speculant en later van adellijke families.

Het landbouwbedrijf was altijd een van de grootste van Leefdaal. Belangrijke pachtersfamilies leidden het tot 1958. In dat jaar is het hele domein in tientallen delen verkocht. De hoeve en de omliggende hectaren kwamen in het bezit van eigenaars die weinig belangstelling hadden voor de oude gebouwen. Zij aasden op een verkavelingsvergunning om hun bezit om te zetten in een nieuwe woonwijk.

Het opzet is maar gedeeltelijk gelukt en dan nog voor enkele hectaren die verkocht zijn aan de bouwmaatschappij Elk zijn huis uit Tervuren.

Bertem_OudeBertembosstraat_19_2_Augustijnerhoeve_01101973

De Augustijnerhoeve in Bertembos
(bron: beeldbank Onroerend Erfgoed)

Een reeks opeenvolgende bewoners huurden ondertussen de hoevegebouwen. Zij bekommerden er zich meestal weinig om. Deel na deel stortte in, tot alles volkomen onbewoonbaar was. De vroegere machtige hoeve is niet veel meer dan een reusachtige puinhoop.

Gelukkig staat op het gehucht Bertembos nog een zusterhof. Het was eertijds eigendom van de Augustijnenpriorij van Leuven.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Een steenwinning

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 25 januari 2011 op leefdaal.be.


September 2005. Bij het graven van een bouwput aan de Dorpstraat kwam een onderaardse gang aan het licht. Hij was achttien meter lang, ongeveer twee meter hoog en drie meter breed en gegraven in een dikke zandlaag.

Het was geen ontsnappingsmogelijkheid uit het kasteel zoals sommige kranten veronderstelden. Het kasteel ligt aan de overzijde van de Voer. Een gang onder de beek en de vele meters dikke, onvaste slijklaag zou zelfs met de moderne middelen niet eenvoudig zijn. In de tijd van de burchten was het gewoon onmogelijk. Bovendien is nooit in of rond het kasteel enig spoor gevonden van een onderaardse uitgang. Een meer waarschijnlijke uitleg was het bestaan van een schuilplaats tijdens een van de twee wereldoorlogen. Maar niemand, volstrekt niemand van de omwonenden, zelfs indien hun familie al meer dan een eeuw in de omgeving verblijf houdt, heeft ooit iets dergelijks gekend of er ook maar een woord over vernomen.

De waarheid is dat het om een oude steenwinning gaat. De vaststelling berust op het onderzoek door Leuvense geologen en op de kennis van onze ondergrond. Een slordige 45 miljoen jaar geleden overstroomde de zee verschillende malen onze streek. Hij zette telkens metersdikke lagen bezinksel af. De lagen liggen netjes op elkaar, de oudste onderaan, de jongste bovenaan. Een van deze lagen, die men ‘formaties’, noemt was ooit belangrijk voor onze streek. Zij kreeg de naam van de plaats waar zij voor het eerst grondig is bestudeerd: Lede bij Aalst.

De formatie van Lede bestaat uit fijn gelig, zeer kalkrijk zand. Haar belang ligt vooral in het voorkomen van drie tot vijf horizontale kalkzandsteenlagen. De diepstliggende zijn de dikste tot twintig centimeter en de hardste. Deze lagen leveren Lede-steen. Hij is licht grijs en krijgt door verwering een lichtgele tot lichtbruine tint. Men noemt hem nu meestal ‘Balegemse steen’, naar een nog bestaande groeve in de deelgemeente Balegem van Oosterzele in Oost-Vlaanderen.

De formatie van Lede ligt normaal vrij diep. Zij is alleen op sommige plaatsen dicht bij de Voer bereikbaar met de primitieve middelen waarover men vroeger beschikte. Bovendien mocht de bovenliggende bodemlaag, die vooral uit leem bestaat, niet al te dik zijn. Toch is Leefdaal en in het nabije deel van Bertem, ooit massaal Lede-steen ontgonnen. Het economische belang ervan kan moeilijk worden overschat. Het betekende rijkdom voor het dorp en de omgeving.

42127_Pieterskerk

De Sint-Pieterskerk in Leuven
(bron: Wikimedia Commons)

De Gallo-Romeinen gebruikten al Lede-steen in de eerste eeuwen van onze tijdrekening, zoals bij de villa die ten zuiden van de Veronakapel stond. Vanaf het jaar 900 ongeveer werd hij aangewend bij de bouw van de kerken in de Voervallei. Plaatselijk bleven de groeven open tot ongeveer het jaar 1800. Oudere huizen, zoals de hoeve van Coige en enkele huizen rond de kerk zijn nog gedeeltelijk met Lede-steen gebouwd. Het volstaat om rond te kijken om nog andere voorbeelden te vinden. In de bloeiperiode van de groeven is met name te Leuven de Sint-Pieterskerk gedeeltelijk met steen uit Leefdaal opgetrokken, te Brussel het vluchthuis van de abdij van het Park en te Overijse de koningshalle.

De steenwinning gebeurde soms in dagbouw. Op verschillende plaatsen in en rond ons dorp bestaan nog onnatuurlijke bodeminzinkingen die ooit steengroeven waren. Toch gebeurde de ontginning meestal in putten met een doorsnede van twee tot drie meter met onbeklede wanden. Boven de put stond een windas. De steendelver liet zich in de put zakken tot op de plaats van de laag die hij ging uitgraven. Zo ontstonden gangen. Na het verlaten van de winning werd de put opgevuld, maar de gegraven gangen bleven meestal bestaan. De ontdekking in de Dorpstraat was zonder twijfel ooit een deel van een dergelijke ontginningsgang. De haksporen van de steendelver waren nog duidelijk zichtbaar. In de onmiddellijke omgeving zijn trouwens vroeger verschillende dergelijke ontdekkingen gedaan.

(Willy Brumagne, 1932-2013)