Wat betekent de naam Leefdaal?

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 24 januari 2011 op leefdaal.be.


Vooreerst moet een aantal verklaringen naar het rijk der fabelen worden verwezen. Leefdaal betekent niet:

  • De vallei van de Levakken naar een volksstam die door de Romein Julius Caesar ergens in onze streken werd gesitueerd. Meer dan anderhalve eeuw geleden opperde een Brusselse historicus dat de naam Leefdaal misschien met deze volksstam in verband kon worden gebracht. De moderne geschiedkundigen weten wel beter.
  • De vallei van de leeuw, waarbij leeuw staat voor heuvel zoals in Sint-Pieters-Leeuw. Niemand gelooft nog deze uitleg.
  • Het dal van het leven of het dal waar men woont, volkse verklaringen die op geen enkel wetenschappelijk bewijs steunen.

13-14_Voer2805Leefdaal kan wel betekenen vallei van de Voer of Voervallei. Enige uitleg is hierbij nodig. Daarbij dient de naam gesplitst in zijn delen: Leef en daal.

Het gedeelte daal of dal(e), zoals in oude geschriften veel voorkomt, is duidelijk. Het is een Germaans, zeg maar Nederlands woord, dat een vallei aanduidt.

De betekenis van het gedeelte Leef is moeilijker te achterhalen. Het kan afkomstig zijn van een Keltisch woord. Keltisch is de taal die in onze streken werd gesproken voor onze eigen voorouders, de Germaanse Franken, er binnendrongen. De beek, die men nu Voer noemt, zou in het Keltisch, indien men Prof. S. Mansion, een specialist ter zake mag geloven, Labant of Labent zijn genoemd. Dat betekende iets als de glijdende, de vloeiende of zelfs de voer(ende). De Keltische woorden Labant of Labent kunnen inderdaad in het Germaans afgesleten zijn tot Leef.

De twee delen samen vormen dan: vallei van de Voer of Voervallei.

Prof. A. Carnoy, een bekend plaatsnaamkundige, ging hiermede akkoord, maar koos voor een Keltische vorm Lovanna. Op die wijze legde hij een band met Lovan of Leuven, waar de Voer in de Dijle loopt.

Is de zaak hiermee definitief opgelost? Misschien niet, maar ‘Voervallei’ is op dit ogenblik het meest waarschijnlijke antwoord op de vraag die hierboven is gesteld.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

De Voer

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 24 januari 2011 op leefdaal.be.


13-14_Voer2805De Vlaams-Brabantse Voer heeft haar bron in het Kapucijnenbos te Tervuren op een hoogte van ongeveer tachtig meter boven de zeespiegel. Via de vijvers van de Warande loopt ze door de dorpen Vossem, Leefdaal en Bertem naar Leuven waar zij uitmondt in de Dijle op een hoogte van circa vierentwintig meter. De beek is ruim vijftien kilometer lang. Het verval, dat in de bovenloop vrij belangrijk is, bedraagt gemiddeld vijf meter per duizend.

De Voer heeft geen bijrivieren tenzij enkele vlietjes die een aantal waterbronnen verbinden met de beek. Haar bekken heeft een oppervlakte van ongeveer 5.130 hectare. Het is langgerekt van vorm met een breedte die schommelt tussen drie en vier kilometer.

De beek onderging belangrijke menselijke ingrepen: aanleg van vijvers, oprichten van verschillende watermolens, een zekere kanalisatie van bepaalde trajecten en te Leuven de overwelving van haar bedding. Toch behoort haar loop tot de meest natuurlijke van Vlaanderen. Sommige delen van haar vallei zijn betoverend mooi.

watermolen 1Anderzijds is de Voer een van de meest vervuilde Vlaamse beken. Pogingen om dit te verhelpen zijn altijd gestrand op betwistingen van het soort ‘niet in de achtertuin’ die door de ingewikkelde besluitvorming in ons land tot nu toe geen oplossing kregen.

‘Voer’, oorspronkelijk Fura of Furo, is een wijd verspreide Germaanse waternaam (vgl. de Limburgse Voer, de Veurs, de Vurre) met een aantal afgeleide plaatsnamen (Tervuren, Voeren, Veurne). In essentie betekende Fura of Furo ‘de glijdende’, ‘de stromende’, ‘de voerende’, kortom waterloop of beek.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Elisabeth Verlooy (1933-2012)

Schermafbeelding-2012-12-03-om-20.43.28

Elisabeth Verlooy op dertienjarige leeftijd

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 3 december 2012 op leefdaal.be.


Elisabeth ‘Betty’ Verlooy overleed in Elsene op 22 november 2012. De afscheidsviering had plaats in de abdijkerk van Terkameren; de begrafenis in de familiegrafkelder in Leuven.

Elisabeth werd geboren in Leuven op 16 juni 1933. Haar eerste muziekopleiding kreeg ze van haar moeder, een zangdocente. Zij studeerde aan het Brusselse conservatorium en daarna in Milaan, het Mekka van de operamuziek. Haar beroepsloopbaan begon al op vijftienjarige leeftijd in de Gentse opera. Zij zong later in alle voorname Europese en Amerikaanse operahuizen. In 1956 kreeg ze in Salzburg de prestigieuze Mozartprijs. Haar schitterende loopbaan eindigde in 1993.

Vele inwoners van onze gemeente weten hoogstwaarschijnlijk weinig of niets over Elisabeth Verlooy. Zij verbleef op het einde van de Tweede Wereldoorlog, wegens de dreigende bombardementen op Leuven, met haar familie in Leefdaal (Dorpstraat in Sint-Verone).

Waarom Leefdaal? Misschien omdat haar moeder verwant was met Irma Debeer, de echtgenote van melkerijman Victor Vermylen. Het kind Betty zong in de Sint-Lambertuskerk en de Veronakapel. Het waren glansmomenten in een barre tijd. De moeder begeleidde beide Leefdaalse kerkkoren.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

De geschiedenis van de Koninklijke Fanfare Sint-Lambertus

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 22 januari 2012 op leefdaal.be.


2011 nr 2 gift Geert Meyers

De Koninklijke Fanfare Sint-Lambertus in 2011 (foto: Geert Meyers)

De stichting

Muziekkorpsen waren populair in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ze verschaften de gewone dorpsbewoners één van de weinige mogelijkheden om deel uit te maken van een vereniging.

De Sint-Lambertusfanfare is gesticht in 1875. Het eerste beknopte reglement geeft de juiste datum: 25 september 1875. De secretaris, of beter ‘den geheime schrijver’, stelde het op. Het regelt alleen enkele concrete punten. Het netelige probleem van een vergaderlokaal krijgt een diplomatische oplossing. De repetities zullen plaatsvinden elke zaterdag van 18 tot 23 uur afwisselend bij elke baas of herbergier die lid zou worden van de ‘societijt’.

Strenge bepalingen regelen het bijwonen van de vergaderingen, de sorties, de macht van de muziekmeester en de algemene tucht. Zelfs vloeken mocht niet op straf van 0,50 frank boete per vloek. Dat was niet niks. Of de regel ooit is toegepast is een andere zaak.

De financiering van de vereniging komt aan bod in een aantal bepalingen: het toegangsgeld bedroeg 2,50 frank tot 1 januari 1876 en daarna 5 frank. De inzet van de spelende leden was 0,50 frank per veertien dagen en van de ‘members’ of steunende leden bedroeg dit zelfs een frank. Ter vergelijking, een volwassen dagloner verdiende ongeveer een frank per dag.

Elke muzikant moest zijn eigen instrument betalen. Er bestond wel een zekere vorm van afbetaling waarbij de vereniging zelf het geld voorschoot, maar waarbij ze dan wel tot de volledige afbetaling ervan eigenares van het speeltuig bleef.

Leden die ontslag namen konden zelfs geen aanspraak maken op enige terugbetaling van de al gestorte gelden. Voor deze bijdragen – ongetwijfeld een zware last in vele gezinnen – had een lid bij zijn overlijden recht op een eucharistieviering om acht uur en een begrafenis met muziek.

Het reglement is ondertekend door de bestuursleden. Niemand van hen behoorde tot de toonaangevende personages van de gemeente. De fanfare was duidelijk een volkse vereniging. Dat bleek ten overvloede uit het gebruik van het Nederlands in een tijd dat zowat iedere burger die wilde meetellen in de maatschappij het Frans verkoos.

De fanfare kende onmiddellijk veel succes: 47 kandidaat-muzikanten sloten zich aan bij de oprichting. Drie jaar later bleven er nog 37 over. In vergelijking met de muziekkorpsen uit de omgeving was dat heel veel. Het aantal steunende leden, vermoedelijk vooral herbergiers, bleef aanvankelijk eerder beperkt.

De Sint-Lambertusfanfare was het tweede muziekkorps dat te Leefdaal werd opgericht. Zij kreeg bij het volk consequent de naam ‘nummer twee’. Dat is altijd zo gebleven.

De prille werking (1875-1914)

Het staat vast dat de fanfare onmiddellijk een belangrijke plaats innam in de plaatselijke gemeenschap. De eigen vereniging en de eigen muziek versterkten bij de leden het gevoel van eigenwaarde. Toch is over de prille werking weinig bekend. Schriftelijke bronnen en mondelinge overleveringen zijn schaars. Een kas- en rekeningboek bestaat pas vanaf 1895 en de aantekeningen bleven aanvankelijk erg summier. De volksmens houdt nu eenmaal niet van veel papier.

Tijdens de laatste jaren van de negentiende eeuw organiseerde de fanfare rond één mei vermoedelijk een meiboomfeest. Een boom (op het dorpsplein?) die met linten en kransen was versierd, vormde het middelpunt van allerlei volksvermaak.

In 1895 bestonden al jaarlijkse concerts, met muziek- en toneelopvoeringen, soms tweemaal per jaar op verschillende tijdstippen. Vanaf de eeuwwisseling had het jaarlijkse concert plaats rond het jaareinde met dezelfde opvoeringen op twee verschillende data. De eerste vermelding van een diner, een teerfeest, vindt men in 1904. Onmiddellijk valt het enorme vleesverbruik op.

Het eerste artikel van de nieuwe, uitgebreide standregelen uit 1909 geeft uiteindelijk een perfect beeld van het verenigingsleven: ‘De Maatschappij St Lamberts, gesticht in 1875 door weldenkende en vrijheidslievende mannen tot verdediging en vermaak der dorpsingezetenen, heeft tot doel: het beoefenen der toon- en toneelkunst, het geven van bijzondere en openbare feesten, het opluisteren van godsdienstige en vaderlandsche plechtigheden, het wederzijdsch ondersteunen der leden in alle zaken die hun bijzonder en algemeen belang aangaan’.

Belangrijk waren zeker de opleiding van jonge muzikanten, de repetities, de wandelconcerten met bezoek aan de bevriende cafés, de deelname aan festivals, de jaarlijkse muziek- en toneelopvoeringen, het teerfeest en de werking van de verwante verenigingen: de jongmansgilde, de wielerclub en de plaatselijke politieke partij.

De nadruk op het vaderlandslievende karakter is typisch voor de tijd. In overeenstemming met de tradities op het platteland kreeg het godsdienstige vorm door het opstappen in de processies, het trouw betalen van een zielmis voor de overledene en de deelname aan de inhaling van pastoor Massart in 1897. Misschien daarom noemde de provinciegouverneur de vereniging ‘katholiek’ in een politiek getinte, vertrouwelijke nota aan de regering.

De bloeiperiode (1918-1940)

Tijdens de Eerste Wereldoorlog lag alle werking stil. Zij werd hernomen in 1919. Vele jonge muzikanten dienden te worden opgeleid. Een aantal onder hen waren niet in staat onmiddellijk hun instrument te betalen. De fanfare moest zwaar investeren om hen uit de nood te helpen. In 1921 was er voor de eerste maal sprake van houten blaasinstrumenten, twee klarinetten. De fanfare was, muzikaal gesproken, een harmonie geworden, maar behield wijselijk haar oude, vertrouwde naam.

De werking liep gestroomlijnd. Vrijwilligers leidden jonge muzikanten op; de chef leerde regelmatig nieuwe muziekstukken aan en dirigeerde het korps bij de wandelconcerten en festivals; de jaarlijkse feestavonden hadden regelmatig plaats op de laatste zondag van het jaar en op de daaropvolgende nieuwjaarsdag. Het aantal muzikanten bedroeg al 49 in 1922, het aantal betalende sympathisanten steeg rond 1930 tot meer dan driehonderd.

Nooit heeft de fanfare meer invloed uitgeoefend op de plaatselijke gemeenschap dan tussen de twee wereldoorlogen. Het was de tijd waarin stilaan elk overlijden in het dorp werd aangekondigd met een bidprentje dat meestal de vereniging(en) vermeldde waarvan de afgestorvene lid was. De fanfare Sint-Lambertus werd bij de mannen veruit het meest vermeld.

De kosten stegen nog sneller dan het ledenaantal. Verschillende jaarrekeningen kenden een financieel onevenwicht. Een van de oorzaken was het jaarlijkse teerfeest dat de vereniging haar leden aanbood. Het vleesverbruik, kalfskop en stoofvlees, schommelde jaarlijks rond de driehonderd kilogram. De stemming, soms lichtjes beneveld, was altijd uitstekend.

Stagnatie en wederopbloei (vanaf 1945)

De naoorlogse periode was financieel weer moeilijk voor de vereniging. Zij diende opnieuw tal van instrumenten te kopen. Verschillende jonge muzikanten konden onmogelijk de zware last van de aankoop aan en moesten zich tevreden stellen met een gespreide afbetaling. Gelukkig kenden de jaarlijkse feesten succes en brachten wat geld in het laatje.

De vijfenzeventigste verjaardag van de fanfare kon worden gevierd met een luisterrijk festival. Negentien muziekkorpsen trokken in optocht naar het centrum van het dorp. Zij voerden alle eenzelfde mars ‘Hulde aan Leefdaal’ uit. In de zestiger jaren brak voor alle muziekkorpsen een tijdperk van relatief verval aan. Het muzikantenbestand verouderde. De jeugd voelde zich minder aangesproken. De verjonging bleef uit. Ander vermaak, sport, cinema, radio, televisie en nieuwe vormen van musiceren eisten meer en meer de aandacht op. Bovendien verloor de fanfare een na een haar vergaderzalen door de teloorgang van de oude danszalen en van vele cafés. Financieel kregen de korpsen het eveneens moeilijk.

Het gemeentebestuur diende vanaf 1960 bij te springen met een jaarlijkse toelage. Vlaamse kermissen en de later ingevoerde restaurantdagen brachten soelaas.

De gewone werking van de fanfare bleef grotendeels gehandhaafd. Meer zelfs, zij verleende haar volledige medewerking aan de Vlaamse kermissen die van 1954 tot 1972 plaats hadden om de bouwkosten van het Parochiaal Centrum te betalen. Zo kreeg het dorp, lang voor alle omliggende gemeenten, moderne vergaderzalen. In 1975 vierde de fanfare haar honderdjarig bestaan met een groot feest gespreid over vier dagen. De activiteiten hadden plaats in een reuzetent die stond opgesteld in de tuin van de gemeenteschool.

Bovendien nam het korps in 1976 deel aan de grandioze verbroederingsfeesten met de Limburgse Voerstreek. Ten slotte kon de fanfare een eigen lokaal inrichten in een vertrek van de vroegere jongensschool.

In de recente jaren stelde men een herleving vast. Vele jongeren, waaronder een aantal meisjes, vonden weer genoegen in een actieve muziekbeoefening in een gemoedelijke sfeer. Er kwam een duidelijke tendens naar meer verfijning in de werking van het korps.

De fanfare telt op dit ogenblik 33 muzikanten, waaronder acht dames. Het aantal steunende leden bedraagt nog altijd ongeveer 170, het aantal sympathisanten een veelvoud.

Tot slot

Het bestaan van een fanfare wordt meestal gemotiveerd met een verwijzing naar de volksverheffende rol van de muziekbeoefening. Het bespelen van een instrument betekent zeker een persoonlijke verrijking voor de muzikanten en kan een genot zijn voor de toehoorders.

Toch dient de diepere zin van een fanfare elders gezocht. De muziekverenigingen spelen een toonaangevende rol bij alle feestelijkheden in het dorp en geven een impuls aan het verenigingsleven.

Een dorp zonder muziek is een dood dorp. In de huidige toestand zou Leefdaal zonder zijn muziekkorpsen meer kans lopen te degraderen tot een ordinair slaapdorp.

Indien de fanfare Sint-Lambertus 125 jaar lang goed werk kon leveren dan was dat uiteraard mede te danken aan haar voorzitters: L. Van Esch (1875-1881) (?), Térence Van Hamme (1882-1917), Antoon De Keyzer (1919), Louis Boon (1920-1929), Louis Trappeniers (1930-1936), August Maswiens (1937-1962), Gustave Hoebrechts (1963-1968), Theofiel Goossens (1969-1995), Maurits Smets (vanaf 1996).

Ook de dirigenten Lucien Busselen, Alfons Crassaerts, Frans Teugels, Louis De Messemaeker, Johan Nijs en Jaak Pieters speelden een belangrijke rol. Maar misschien moet de meeste dank gaan naar de tientallen medewerkers die meestal wat in de schaduw blijven : niet alleen de muzikanten en de toneelspelers, maar ook de vele sympathisanten, vrouwen en mannen, die altijd bereid zijn een handje te helpen.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Het Parochiaal Centrum in Leefdaal

Willy Brumagne schreef dit artikel voor de Huiskrant van het Woonzorgcentrum Sint-Bernardus. Op 21 augustus 2012 werd het ook gepubliceerd op leefdaal.be.


Boerinnenbond 1961 - Viering 25-jarig bestaan

De Boerinnenbond voor het Parochiaal Centrum bij haar vijfentwintigste verjaardag in 1961

Het Parochiaal Centrum (PC) in Leefdaal is op 12 juni 1960 ingehuldigd, ruim vijftig jaar geleden. Het heeft een ouderdom bereikt die toelaat te spreken van een ‘monument’. Het werd als dusdanig tijdens de Open Monumentendag op 9 september 2012 letterlijk en figuurlijk in de bloemetjes gezet.

De eerste vrijwilliger - onderpastoor Paul Kerremans

De eerste vrijwilliger: onderpastoor Paul Kerremans

In het dorp bestond na de Tweede Wereldoorlog een opvallend gebrek aan geschikte lokalen voor het oplevende gemeenschapsleven. Op de plaatselijke overheid kon als bouwheer niet worden gerekend. Dit is niet noodzakelijk een vorm van kritiek. Bijna nergens in de dorpen nam de plaatselijke overheid enig initiatief ter zake. De oplossing moest komen van de parochie. Pastoor Tony Jacobs werd de grote bezieler en geldschieter; zijn onderpastoor Paul Kerremans de grote werker.

De bouwwijze van het nieuwe PC kon, zeker op het platteland, revolutionair worden genoemd. Het werd geen nostalgische terugkeer naar een oude bouwwijze, wel een eenvoudig gebouw met strakke volumes. Niet iedereen in het dorp bleek akkoord. Sommigen beweerden dat het geheel binnen het jaar zou instorten. En zie, meer dan vijftig jaar daarna beginnen overal in de gemeente woonhuizen op te rijzen die volgens dezelfde technieken zijn opgetrokken. Het ging grotendeels om een skeletbouw die wezenlijk verschilde van de stapelbouw die vroeger bijna uitsluitend werd gebruikt. Op die wijze kon men flink besparen op de bouwkosten.

Uitnodiging inhuldiging

Het nieuwe centrum bleek een weldaad voor vele verenigingen. Zij beschikten eindelijk over degelijke vergaderzalen: de Chiromeisjes hadden eindelijk twee propere lokalen, BJB-meisjes en kajotters beleefden hun gouden jaren; de Boerengilde kende een heropbloei al verminderde het aantal landbouwers geleidelijk; de Boerinnengilde vernieuwde zich en kende zoals de KWB een forse ledenaangroei. De plaatselijke Seniorenbond werd in 1962 opgericht en viert dit jaar zijn ‘gouden jubileum’.

De keuken

De oorspronkelijke keuken was maar half zo groot als nu (de andere helft was ingenomen door de parochiale openbare bibliotheek) en het kookgerei werd gedeeld met de jeugdverenigingen. Lène Vlasselaer en Julia Vermylen waren de vaste keukenprinsessen, ook op de chirobivakken.

In de volgende jaren hebben honderden feesten, concerten, optredens en duizenden vergaderingen in het PC plaatsgehad.

De bouwkosten bedroegen aanvankelijk anderhalf miljoen Belgische frank en, met alle indirecte kosten, bijna twee miljoen. Hierbij is geen rekening gehouden met het vele vrijwilligerswerk. De welvaartsstijging in de jaren zestig van de voorgaande eeuw vergemakkelijkte de afbetaling van de schulden. De opbrengsten van een tiental ‘Vlaamse kermissen’ en de giften volstonden. Helaas, geen enkel gebouw blijkt eeuwig zonder feilen. Het onderhoud woog zwaar op de budgetten. Maar het PC kan nog moeiteloos de vergelijking doorstaan met recentere ‘culturele centra’.

Architect was de jonge Frans Michiel Viérin (1932-2011). Hij was een dorpsgenoot en behoorde tot een geslacht van befaamde bouwmeesters. Hij werd lid van de architectenverenigingen die onder meer de witte wijk ‘Varenberg’ in Bertem uittekende. Hij lag aan de basis van vele woningen in de wijk ‘Opakker’ (Hofakker) in Leefdaal. Ook hier was de volksopinie aanvankelijk eerder afwijzend. Toch spraken en spreken kenners – ook in Nederland! – met veel waardering over deze verwezenlijkingen.

Viérin bouwde vooral in Leefdaal een aantal privé-woningen in een wat getemperd modernisme. Hij hield zoveel mogelijk rekening met de wensen van de bouwheren, maar weigerde pertinent opdrachten met belangrijke afwijkingen van zijn opvattingen. Bij zijn overlijden in april 2011 bleek de hoge waardering die hij bij velen genoot.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Coige

Willy Brumagne schreef dit artikel voor de Huiskrant van het Woonzorgcentrum Sint-Bernardus. Op 10 januari 2013 werd het ook gepubliceerd op leefdaal.be.


In het uiterste noordwesten van Leefdaal, en van de gemeente Bertem, ligt een gehucht met een eigenaardige naam: ‘Coige’, of zoals de volksmond zegt: ‘de Koezje’. Het is ontstaan rond een hoeve, die logisch het ‘Coigehof’ noemt. De schrijfwijze van de naam is nooit officieel vastgelegd. In de loop van de eeuwen kende men minstens een twintigtal spellingsvarianten. Men gebruikt nu meestal ‘Coige’ in officiële documenten, net zoals in deze tekst.

Wat betekent de naam ‘Coige’?

Coige

Coige op de Poppkaart

Sinds het begin van de twintigste eeuw hebben bekende taalkundigen verschillende verklaringen gegeven.

De Leuvense professor Albert Carnoy sprak, vrij vertaald uit het Frans, van ‘een verandering (déchéance) van “kooi, kevie, enclos of omheinde ruimte”, waarbij de Nederlandse naam vervormd is door de Franse uitspraak’.

De noeste vorser uit Everberg Frans Maes, waarschijnlijk steunende op de gekende taalkundige Jan Lindemans, dacht dat het gaat om een oude persoonsnaam Kutizo, waaruit Cuthbert, de naam van een populaire Engelse heilige, voortkwam. De naam bestond vroeger ook bij ons. ‘Coige’ of ‘Kutse’, zou een vleivorm zijn van de Germaanse naam Cuth of Cuthiso. Maes heeft een punt. De oudst gekende schrijfwijze uit 1497 van de naam van het gehucht is inderdaad ‘Cutse’.

Jan Verbesselt, de man van de omvangrijke boeken over het oudste parochiewezen van Brabant, volgt zoals gewoonlijk Maes in zijn teksten over de streek. Deze naamverklaring leidde wellicht tot het vermoeden dat het Coigehof ontstond in de Frankische tijd, die men nu liever rekent bij de ‘vroege middeleeuwen’, die men bij overeenkomst laat eindigen rond het jaar duizend.

In latere verhandelingen over de toponymie van de streek aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Katholieke Universiteit Leuven wordt geen betekenis van de naam ‘Coige’ meer gegeven. Teken aan de wand? Elke uitleg blijft inderdaad gebaseerd op een behoorlijk smalle basis. Het ‘Cutse’ van 1497 is de enige vorm van dien aard die men kent. Alle andere schrijfwijzen lijken min of meer op het huidige ‘Coige’. Bovendien liggen lange eeuwen tussen het jaar duizend en 1497.

Bodemkunde

De bodemkunde van het gehucht maakt duidelijk dat het om een eeuwenoud, rijk woudgebied gaat. De ondergrond bestaat gedeeltelijk uit ijzerzandsteen die weinig vruchtbaar is. De bovenliggende leemlaag is bijna overal erg dun en de hellingen zijn soms zo steil dat alleen bossen of desnoods weiden aangewezen zijn, geen akkerbouw. Sommige relatief belangrijke bossen bestaan nog altijd in de omgeving: Moorselbos, Hogenbos, Kinderenbos, Rosbergbos. In vroegere geschriften vind men nog ’s Jansbos, Nieuwenbos, Kettelaarbos of Aambergbos. De namen van de omliggende gehuchten Vrebos en Moorsel, vroeger Moorseloo, verwijzen eveneens naar vroegere wouden.

Woonkernen

De dorpen in de Voervallei, Bertem en Sint-Verone – het vroegere Vroeienberg – zeker, Leefdaal en Vossem waarschijnlijk, kennen nog bestaande woningkernen uit de vroege middeleeuwen, die sindsdien permanent bewoond zijn gebleven. Maar pas in de elfde eeuw begonnen, gestimuleerd door de Brabantse hertogen, de grote bosontginningen op de heuvels. Zij bleven de hele twaalfde en dertiende eeuw doorgaan. Landbouw en veeteelt wonnen wegens de bevolkingsgroei voortdurend terrein op het woud. Er zijn aanwijzingen dat het Coigehof pas ontstaan is in deze periode. Het bleef met het gehucht tot het einde van de achttiende eeuw deel uitmaken van het hertogelijke domein. Het behoorde nooit tot het leen van de heren van Leefdaal, Everberg of Tervuren.

Coigehof nov 1907

Het Coigehof in 1907

Formeel is dit geen afdoende bewijs tegen de zogenaamde vroegmiddeleeuwse oorsprong. Daarvoor is onze kennis van de periode te beperkt. Het stemt wel tot nadenken. De betekenis van de naam Coige blijft een raadsel. Is dat een belangrijk probleem? Uiteraard niet, hoewel een betere uitleg van de naam wellicht heel wat zou leren over de geschiedenis van het hof.

Veel ernstiger is de decennialange verwaarlozing van de hoevegebouwen. De prijs van het verlies van een fraai, historisch hof in een waardevol landschap is zwaar voor de gemeenschap, voor iedereen.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

De KW-linie in Leefdaal

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 22 januari 2011 op leefdaal.be.


IMG_7445

De overwoekerde bunker aan de Boskee in 2006

De KW-linie

Voor het begin van de vijandelijkheden in mei 1940 twijfelde de politieke en militaire elite in het ‘neutrale’ België er niet aan dat het grootste gevaar voor een inval uitging van Duitsland. De verdedigingslinies waren dan ook voornamelijk gericht tegen een invasie uit het oosten.

De vestiging Luik kreeg de meeste aandacht. De Belgische generaals maakten zich echter geen illusies. De verdediging aan de Maas en het Albertkanaal kon niet worden beschouwd als een definitieve afweer. De Fransen, waarmede in 1938 discreet contact was opgenomen, steunden deze visie.

De Belgische troepen moesten bij het eerste signaal snel achteruit trekken naar de volgende linie. De lag in het centrum van het land en was gevormd door een verbinding tussen de vestigingen Antwerpen en Namen via de Dijlevallei. Zij is de geschiedenis ingegaan onder de naam ‘KW-linie’. Pas daar kon worden gerekend op de steun van de Franse en Britse eenheden.

De KW-linie was een geheel van gevechtsbunkers, antitankhindernissen, loopgrachten en overstroomde gebieden met achteraan een rij bunkers die telefonisch met elkaar moesten kunnen in contact treden. Vooral dit laatste aspect had belang voor Leefdaal.

De bunkers

Het tweede verdedigingssysteem is, eenmaal beslist, mede door de dreigende internationale toestand, zo spoedig mogelijk in 1939-1940 opgebouwd. Van de vrij omvangrijke werken blijven nog sporen bewaard. De meest opvallende in Leefdaal zijn de betonnen ‘telefooncellen’, de bunkers achter de eigenlijke verdedigingslijn. Het Belgisch leger zwoer nog bij telefoonverbindingen zoals gebruikelijk in 1914-1918, toen de legers jarenlang aan een frontlinie bleven ingegraven. Andere landen kozen voor modernere radioverbindingen die betere diensten in een bewegingsoorlog konden bewijzen.

De ‘Genie des Fortifications’ kreeg de opdracht zo spoedig mogelijk de geplande bunkers te bouwen. Het werk werd onder strenge voorwaarden toevertrouwd aan private ondernemers. Vele dorpsgenoten zwoegden dag en nacht samen met geniesoldaten aan de bouw van de versterkingen.

Twee typen zijn gebouwd: de visitekamer en verbindings- of controlekamer.

Visitekamers maten inwendig 3,30 meter op 2,30 meter en konden, via een gepantserde deur, plaats bieden aan twee soldaten. Zij maakten deel uit van een communicatiesysteem dat eventueel kon worden aangesloten op het openbare telefoonnet.

De visitekamers waren per twee of drie geschakeld aan een controlekamer, waarin vier of vijf personen konden plaats nemen. Zij maten inwendig 5,30 meter op 4,30 meter. De toegang was verzekerd langs een sas dat afgesloten was met drie gepantserde deuren. Zij moesten niet alleen het telefonisch oproepen vanuit de verbindingskamers opvangen, maar konden ook dienst doen als commandopost of hoofdkwartier. De verbindingen dienden te gebeuren met ondergrondse kabels.

De bunkers in Leefdaal

In Leefdaal kwam, en staat nog, een verbindingspost aan de westzijde van de Boskee in het park van graaf de Liedekerke. Hij is nu volledig overwoekerd door de plantengroei. De ingang is toegemetseld.

Visitekamers stonden/staan in de westelijke rand van het Weebergbos en in de berm van de verlengde Korbeekstraat – de Scheewegstraat – ten oosten van het Heidebos, bijna aan de kruising met de Bredeweg.

De rol van de bunkers in de strijd aan de Dijle

De verdediging van de geallieerden was verdeeld in drie sectoren. De Britten verdedigden de middensector van Wijgmaal tot Waver. Ten noorden vochten de Belgen, ten zuiden de Fransen. Allen hielden aanvankelijk voortreffelijk stand op 14 en 15 mei tegen het veel beter uitgeruste Duitse leger. Zij zagen zich toch verplicht op 16 mei de KW-linie te verlaten om de omsingeling te vermijden na de dreigende doorbraak van de Duitsers bij Gembloers en vooral de bres die zij sloegen bij Sedan.

De betonnen schuilplaatsen voor de telefonie hebben weinig of geen rol gespeeld. De ondergrondse kabels die als een spinnenweb de verschillende posten moesten verbinden waren alleen in Leuven aangelegd tussen de gevechtsbunkers. Bovendien zouden zij niet gepast hebben bij de inwendige communicatie van het Britse expeditieleger dat steunde op radioverbindingen.

Wie wel profijt haalde uit het hele opzet waren de Duitsers. In hun honger naar metalen hebben zij tijdens de bezetting de gepantserde deuren zoveel als mogelijk gerecupereerd.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Vijfde colonne, spionnenvrees en andere verhalen

Willy Brumagne schreef dit artikel voor de Leefdaalse Seniorenkrant van maart 2012. Op 21 maart 2012 werd het ook gepubliceerd op leefdaal.be.


Een terugtrekkend leger

Een oorlog en zeker een terugtrekkend leger vertonen gewoonlijk kwalijke bijverschijnselen. Typisch is de spionnenvrees. Een stapje verder zoekt de verliezende partij troost in de verraadthesis. Zo gebeurde in mei 1940. Veel werd overdreven en zelfs gefantaseerd. Alle beweringen werden graag geloofd. De herinnering aan de wandaden bij de Pruisische inval in 1914 was hieraan niet vreemd.

De rol van de overheid

De Belgische voorbereiding tot de oorlog was kort, maar vrij degelijk. Alleen voorzag men een nieuwe eerste wereldoorlog met gevechten op relatief smalle stroken grond: bij de Luikse forten en op de K.W.-linie bij ons; niet een moderne mobiele oorlogsvoering zoals Duitsland plande. De maandenlange mobilisatie van honderdduizenden jonge mannen tastte het moreel in het leger duidelijk aan. Verhalen over wantoestanden en zelfs onrechtvaardigheden bij de opgeroepen soldaten deden de ronde. Moeheid en onverschilligheid haalden stilaan de bovenhand bij de militairen en hun thuisfront.

Toen de inval een feit was heerste tijdens de eerste uren vooral onzekerheid. Niet iedereen was onmiddellijk op de hoogte. Privé radiobezit was nog schaars en de berichten van de overheid kwamen laat en dikwijls onvolledig over. De boeren begonnen met het gewone hoevewerk; de pendelaars vertrokken naar hun werk in de stad. De ontnuchtering volgde vlug door de alom vertegenwoordigde Duitse luchtmacht, die de Belgische onmiddellijk uitschakelde, en steden als Leuven genadeloos bombardeerde.

Drastische maatregelen van de Belgische overheid verhoogden de spanning. De scholen sloten, alle mannen tussen zestien en vijfendertig jaar moesten vertrekken naar West-Vlaamse rekruteringscentra. Tegelijkertijd waarschuwde de overheid voor Duitse valschermspringers en saboteurs, de zogenaamde ‘vijfde colonne’, die in het binnenland de komst van de Duitsers moest vergemakkelijken. Verdachte personen werden opgepakt. Onder hen het voormalige schoolhoofd en activist Debondt. Later tijdens de bezetting zal hij het gemeentebestuur beschuldigen aan de basis van zijn aanhouding te hebben gelegen. Alles zorgde voor een ware angstpsychose waaraan de vlugge intocht van het Britse expeditieleger weinig kon verhelpen.

Verhalen

De Belgische radio en kranten verdoezelden aanvankelijk de ernst van de toestand, maar bleven hameren op saboteurs en spionnen. De geruchtenmolen draaide. Mensen vertelden verhalen om zich interessant te maken, om succes te oogsten of omdat men ze gewoon geloofde. Men sprak over Duitse parachutisten gekleed als paters en nonnen die sabotage pleegden. De val van de Luikse forten werd hen toegeschreven.

99909220-oud-reclame-bord-van-pacha-300x225De firma Pacha, producent van cichorei, werd vlug geviseerd. Zij was een grote publiciteitscampagne begonnen met geëmailleerde borden. Het gerucht verspreidde zich dat zij achteraan instructies bevatten voor de ‘vijfde colonne’ en het oprukkende Duitse leger. Op bevel van de Staatsveiligheid moest de politie alle borden controleren. Het heeft nooit wat opgeleverd, maar verhoogde wel de agitatie.

Dan was er op 13 mei een Duitse ‘gasaanval’. Er hing onmiskenbaar overal een gasgeur. Speciale Britse armbanden toonden het gevaar aan. Er werd alarm geslagen. Echt oorlogsgas is er nooit geweest. In Leuven had men de gasvoorraden preventief laten weglopen. Manke communicatie alom!

Het bombardement en de verplichte ontruiming

Het Duitse bombardement van 14 mei gaf aanleiding tot nieuwe verhalen. De ‘vijfde colonne’ zou de vijand hebben gesignaleerd waar de Britse troepen en hun munitie zich bevonden. Daar vielen vooral de bommen. Of had de Duitse luchtmacht gewoon de troepenconcentraties opgemerkt?

De ontruiming van het dorp was verplicht. De grote meerderheid van de bevolking vertrok gewillig omdat de officiële propaganda een schrikwekkend beeld van de vijand verspreidde. De Duitsers zouden dumdumkogels gebruiken die vreselijke wonden veroorzaakten. Vluchtelingen uit het oosten lagen meestal aan de basis van dergelijke geruchten. Ook onder de eigen vluchtelingen circuleerden angstaanjagende vertellingen. Wielerkampioen Jef Scherens zou als spion standrechtelijk zijn geëxecuteerd. Men vertelde dat alle achterblijvers in het dorp waren gefusilleerd. Dit gerucht bevatte een kern van waarheid: in Bertem was door een misverstand een onschuldige man door de Britten geëxecuteerd. Daarenboven werd in sommige groepen voor waar verteld dat alle mannen van vijfendertig tot vijfenveertig jaar zich naar Frankrijk moesten vertrekken. Gevolg was een nieuwe stroom vluchtelingen die vertrok vanuit Brussel en omgeving.

Ook de Britten

De bevelhebber van de Britse troepen in Leefdaal, generaal Brooks, had het over het zenuwachtige optreden en, volgens hem, de kalme aanpak van zijn mannen. Toch bleek hun spreekwoordelijke flegma al aangetast. Na een artillerieduel op 15 mei was zelfs een doorgewinterde beroepsofficier er van overtuigd dat ‘pijlen’ die toevallig in een akker waren geploegd, het werk was van de ‘vijfde colonne’. Ook de Britse commandopost voelde zich verraden door ‘tekens’ in een korenveld. De tragische terechtstelling in Bertem was ongetwijfeld een teken van de onzekerheid.

Epiloog

Deze tekst steunt op een tiental teksten van inwoners uit Leefdaal en op minstens evenveel mondelinge getuigenissen. Alle getuigen waren zeker oprecht. Hun beweringen waren meestal dezelfde als in de omliggende dorpen werd opgetekend. De geruchtenmolen draaide overal (M. Verleyen en M. Demeyer, Mei 1940. België op de vlucht, Brussel, 2010). Toch hebben ernstige studies na de oorlog, vooral van specialisten van het Navorsing- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, uitgemaakt dat weinig geruchten en beweringen op ware feiten berustten. De bezettende Duitse troepen bleken aanvankelijk heel wat minder agressief geweest te zijn dan in 1914.

De pure waarheid kan na ruim zeventig jaar nog moeilijk worden achterhaald. Laat het er ons bij houden dat vele geruchten stoelden op erg uitvergrote feiten.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

De kapel van Puttebos – Onze Lieve Vrouw van Gezondheid

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 22 januari 2011 op leefdaal.be.


kapel-puttebos-gerestaureerd-224x300

Fiere buren na de restauratie in 1973
(dia: Willy Brumagne)

Op de noordelijke helling van het smalle, groene Voerdal, langs de grens van Leefdaal met Vossem staat op de berm voor een landelijke woning de kapel van Puttebos. De naam, vroeger Pittebos of Pitsenbos, heeft waarschijnlijk te maken met het Leuvense College van Pitsenburg, dat in de omgeving landerijen bezat.

De oorsprong is onbekend. Misschien hing aanvankelijk alleen een houten kapelletje aan een grenspaal tussen de beide zusterparochies. In 1655 getuigde de pastoor van Leefdaal dat de plaats in de zestiende eeuw als miraculeus gold en dat de kapel op een wonderbare wijze aan de vernieling door de beeldenstormers ontsnapte.

In 1636 is op kosten van enkele plaatselijke vooraanstaanden en van de pastoors van Leefdaal en Duisburg een eenvoudige stenen kapel opgetrokken. De bouw ving aan na de beproevingen van het jaar 1635. Een aftrekkend Frans leger verwoestte de streek en lag aan de basis van een pestepidemie te Vossem en vooral te Leefdaal. In een maand tijd stierf een aanzienlijk deel van de bevolking.

De bewoners van het gehucht Puttebos, dat ver van de parochiekerk lag, dringen dikwijls aan op een nieuw gebouw, waarin een eucharistieviering mogelijk zou zijn. De pastoor van Leefdaal vond het een goed idee.

De huidige kapel is in 1727 gebouwd, zoals aangegeven op een witte steen in het fronton. De opdrachtgeefster was waarschijnlijk Catharina Fernandina van Brouchoven, barones van Leefdaal, die ze bouwen liet als herinnering aan haar vader Jan Baptist, graaf van Bergeyck, de best bekende staatsman van zijn tijd.

puttebos-tegel-300x287

Tegel verkocht ter financiering van de restauratie in 1973

Het gebouwtje bestaat uit een kleine vierkante beuk afgesloten met een driezijdige apsis. Het pronkstuk van het gebouwtje is het lijstgeveltje. Een dergelijke vormgeving is een barokkenmerk. De uitbundigheid van deze stijl is flink getemperd door traditionele elementen. Voor de bouw zijn de gewone streekmaterialen gebruikt: warmrode, met houten gebakken steen verlevendigd met speklagen, hoekkettingen en een fraai boogdeurtje in kalkzandsteen.

Het harmonische samengaan van de verschillende invloeden maakt van de kapel een pareltje van landelijke bouwkunst. Een dergelijk evenwicht van vormgeving en versiering, van elegantie is zelden bereikt in de eenvoudige landelijke bouwsels.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

De kerken van de Voervallei

Deze bijdrage verscheen oorspronkelijk op 22 januari 2011 op leefdaal.be.


Berthem Een Panorama Uitg V Pinoy

De kerken van de Voervallei liggen in het beekdal, maar toch ietwat hoger op een helling. Onze voorouders hadden water nodig, uit de Voer of uit putten, die liefst niet te diep waren. Bouwen vlak naast de beek, die regelmatig overstroomde, deden ze liever niet.

Achthonderd jaar geleden, bij het einde van de romaanse tijd, stonden op het grondgebied van de huidige gemeente Bertem in de Voervallei vier parochiekerken, een meer dan nu. Gerangschikt volgens hun bouwdatum waren dit:

  • De Sint-Veronakapel te Leefdaal, eigenlijk een H. Kruiskerk, met een eerste stenen gebouw uit het jaar 900 ongeveer.
  • De Sint-Pietersbandenkerk van Bertem, gebouwd rond het jaar duizend.
  • De verdwenen Sint-Medarduskapel, eveneens in Bertem, die wat jonger moet zijn geweest.
  • De Sint-Lambertuskerk van Leefdaal, opgetrokken in de twaalfde eeuw.

De H. Kruiskerk te Sint-Verona, of beter Vroeienberg, en de Sint-Medarduskapel waren destijds parochiekerken.

Weinig Vlaamse gemeenten kennen een dergelijke rijkdom. In de Voervallei tussen Tervuren en Leuven stonden nog meer oude bedehuizen. Vossem, dat in de geschiedenis nauw verbonden was met Leefdaal, bezit een fraai kerkje uit het einde van de twaalfde eeuw. Ook te Tervuren bevat de huidige grotendeels gotische kerk nog een gedeelte uit de romaanse tijd en te Heverlee, in het domein van Arenberg, staan de fraai gerestaureerde overblijfselen van de vroegere parochiekerk, eveneens romaans van oorsprong. Deze oude kerken bewijzen met zekerheid dat de streek al vroeg in de geschiedenis vrij dicht bevolkt moet zijn geweest.

De Voervallei is rijk aan romaanse kerken. Zij leken oorspronkelijk erg op elkaar. Zelfs nu kan men gemakkelijk hun familietrekken terugvinden. Zij zijn alle gebouwd in de witgrijze kalkzandsteen die men vroeger overvloedig vond in de streek. De steen bevind zich nog op vele plaatsen in de ondergrond. Het uitgraven en bewerken vraagt helaas te veel werk. Kalkzandsteen is nu te duur als bouwmateriaal.

"De Ste Veronika Kapel"

Bovendien zijn alle kerken in de Voervallei gebouwd volgens hetzelfde model. Nemen wij als voorbeeld de oudste, de Sint-Veronakapel. Als wij haar vergelijken met de andere kerken dan zien wij dat de Sint-Pietersbanden te Bertem op dezelfde wijze is opgetrokken. De toren is aan de westzijde tegen het schip geplakt. Het schip heeft drie beuken. De middenbeuk steekt boven de zijbeuken uit en heeft bovenaan aan elke zijde een rij vensters. Het koor bevindt zich aan de oostzijde tegen het schip. Zelfs het deurtje ten zuiden in de koormuur, dat men het paradijspoortje noemt, bestaat nog. De oorspronkelijke ingang bevond zich in de zuidelijke zijbeuk, maar is later overgebracht naar de toren.

De Sint-Lambertuskerken van Heverlee en Leefdaal en de Sint-Pauluskerk van Vossem hadden vroeger hetzelfde uitzicht. Zij zijn in de loop van de tijd zwaar verbouwd.

Misschien denken sommigen dat dit kerkmodel overal bestaat. Niets is minder waar. Er bestaan maar weinig kerken meer met dergelijke kenmerken. Men noemt ze in de kunstgeschiedenis maasromaanse basilieken.

(Willy Brumagne, 1932-2013)

Sint-Lambertuskerk